Het was lente – daar moet je van genieten. Dus trokken we na het avondeten onze winterjas aan en stapten op de fiets. Wat is het nog licht, zeiden we tegen elkaar.
Aan zee leek het zelfs nog lichter dan in de stad. Tussen de zee en een neerwaarts duwende wolkenlucht zweefde een strook fel, onaantastbaar daglicht. Als een band die de golven en de wolken op hun plaats hield. De branding deed een lauwe uitval naar onze voeten, we sprongen weg. In het water weerkaatsten zilveren spikkels de lucht.
Meeuwen schreeuwden boven onze hoofden, we zetten onze kragen op.
In een strandtent gingen we bij de open haard zitten, met onze voeten op de rand. Langzaam begonnen onze tenen, onze handen, onze wangen te gloeien, terwijl we naar het vuur keken en hete chocolademelk dronken. Buiten werd de streep daglicht boven zee steeds smaller en smaller, tot hij tenslotte naar Engeland verdween.
Toen we met onze handen diep in onze zakken terugliepen, was het nog steeds niet donker.